Als je vandaag of morgen even niets te doen hebt, dan moet je eens de moeite nemen om “Albert Einstein quotes” te googelen. Je komt dan vanzelf op één van de vele pagina’s uit waar citaten van de beroemde natuurkundige verzameld zijn. Einstein had een groot talent voor éénzinnige uitspraken die het midden houden tussen Tao en tegeltjeswijsheid. Mooie voorbeelden zijn “Education is not the learning of the facts, but the training of the mind to think” en “Things should be made as simple as possible, but not any simpler”. Ik dat er wel honderd van zulke citaten op het internet rondzwerven, en hoewel lang niet altijd duidelijk is of die ook daadwerkelijk van allemaal van Einstein afkomstig zijn, zijn ze wel bijna allemaal de moeite waard.
Mijn favoriet is een treffende karakterisering van de essentie van wetenschappelijk onderzoek: “If we knew what it was we were doing, it wouldn’t be called research, would it?”. Die uitspraak treft de kern van de zaak. Onderzoekers begeven zich vrijwel per definitie op het randje van onze kennis en hebben daardoor eigenlijk nooit echt een goed idee van wat ze aan het doen zijn. Zelf voel ik mij in wetenschappelijk onderzoek vaak als iemand die geblinddoekt zijn weg door een onbekende kamer probeert te vinden. Af en toe heb je wat vast, maar je weet zelden meteen wat het is, en het duurt een lange tijd voordat er een enigszins duidelijk beeld ontstaat van de empirie die je bestudeert.
Het ergst is dat bij nieuwe onderzoeksprogramma’s. Ik heb het geluk gehad de geboorte en volwassenwording van een succesvol onderzoeksprogramma mee te maken, namelijk onze netwerkbenadering van psychologische fenomenen. Dat programma startte ergens in 2007 met een heel klein groepje: Lourens Waldorp, Han van der Maas, Angélique Cramer, en ik. Als ik terugkijk dan zie ik duidelijk dat we toendertijd echt fundamenteel nieuwe dingen deden, misschien wel baanbrekend. Maar zo voelde dat destijds helemaal niet. Ik herinner me dat we vaak geen flauw benul hadden van waar we heen moesten. We verzonnen maar wat, zo leek het. Bovendien had ik vrijwel constant het idee dat we in feite een stel incompetente klunzen waren die onze statistiek niet op orde hadden en alleen mooie plaatjes konden maken (wat trouwens ook zo was). Boven alles een periode van grote onzekerheid.
Zo voelt dat, vernieuwend onderzoek. Je hebt geen grip op de materie, je kent het feitenmateriaal nog niet, je onderzoekstechnieken staan nog in de kinderschoenen, en het is maar de vraag of je je bevindingen ooit aan een respectabel tijdschrift zult kunnen slijten. Sommige collega’s zijn voorzichtig enthousiast, maar een ander deel van de mensen ziet totaal niet waar je heen wil en vindt de hele onderneming maar dwaas. Achteraf lijkt de progressie van zo’n onderzoeksprogramma heel logisch en vanzelfsprekend, maar op het moment zelf is het helemaal niet duidelijk of je überhaupt vooruit gaat – laat staan waarnaartoe. Als de eerste grote publicaties het licht zien, dan lijkt het allemaal ineens heel wat, maar zolang er geen publicaties zijn weet niemand echt wat je werk waard is.
Het kan niet anders. Want wie geen angsten en twijfels heeft over de kwaliteit en het belang van zijn of haar werk, die doet geen wetenschappelijk onderzoek. Dat had Einstein goed gezien.