Wetenschappelijk onderzoek vindt plaats in sociale verbanden. Die kunnen op het oog erg van elkaar verschillen. Aan de ene kant heb je het handjevol wiskundigen dat stellingen over priemgetallen bewijst, en aan de andere kant het moderne genetisch consortium, waarin vele honderden onderzoekers gezamenlijk jagen op kankergenen. Toch zijn er ook veel overeenkomsten in de sociale organisatie van wetenschapsgebieden.
Dat komt door allerlei psychologische en fysieke beperkingen. Mensen zijn bijvoorbeeld niet in staat de sociale relaties in het oog te houden als een groep groter wordt dan een man of dertig. Daarom is er, ongeacht het vakgebied, meestal een fundamenteel organisatie-element van deze omvang te onderscheiden. Bij ons is dat de programmagroep. Op dit niveau is er veel direct contact tussen onderzoekers. Iedereen kent elkaar bij naam, mensen sturen elkaar geboortekaartjes. Ik denk dat het functioneren van dit soort groepen wel wat lijkt op de menselijke organisatie zoals die heel vroeger op de Afrikaanse savanne bestond. Er is vrijwel altijd sprake van een groepsleider, wiens taken grotendeels overlappen met die van zijn of haar aapachtige voorouder.
Die groepsleider moet de belangen van de groep naar buiten toe verdedigen, en binnen de groep de orde bewaken. Dat vergt een ingewikkelde combinatie van vaardigheden, en niet iedereen is in staat tot de rolwisselingen die bij dit soort leiderschap horen. Zo heb je mensen die altijd vriendelijk blijven (de zachte heelmeesters, die zich de kaas van het brood laat eten) en mensen die zowel naar binnen als naar buiten toe agressief gedrag vertonen (de alfa-mannetjes en -vrouwtjes, voor wie ook de directe medewerkers moeten oppassen). Er zijn Napoleons (die hun groep meetronen op allerlei territoriale veroveringen), Machiavellis (die uit onversneden eigenbelang iedereen tegen elkaar uitspelen), en zelfs Kamikazes (die op iedere vergadering voorstellen hun eigen groep maar op te heffen).
Groepsleiders hebben veel invloed op de sfeer, en zeker op de lange duur kan dat extreme verschillen tussen groepen opleveren. Ik ken groepen die als los zand aan elkaar hangen, simpelweg omdat de groepsleider er nooit is. Er bestaan ook groepen waar iedereen elkaar naar het leven staat, omdat de groepsleider verzuimt aan conflictbeheersing te doen. Zelfs ken ik gevallen van groepen waar een angstcultuur heerst, omdat iedereen siddert voor de nukken van de groepsleider. Dat laatste type kan productietechnisch trouwens heel effectief zijn, hoewel ik er zelf weinig mee op heb. Ik werk eigenlijk het liefste in een groep met licht socialistische inslag, waar mensen samen proberen er het beste van te maken en ook een beetje voor elkaar zorgen.
Ik denk dat een warmere sociale cultuur wetenschappelijk gezien ook beter werkt dan het dictatoriale model, waarin de leider echt de baas is, of het liberale model, waarin ieder zijn eigen boontjes maar moet doppen. Dat komt omdat wetenschappelijk onderzoek, hoe gek het ook klinkt, iets intiems heeft. In onderzoeksoverleg, bijvoorbeeld, is het heel erg belangrijk dat mensen hun ideeën op tafel durven leggen. Mensen moeten zich dus een beetje bloot durven geven. Ook moeten onderzoekers zich vrij voelen kritiek te uiten op allerlei heersende modellen, ook die van eigen groep, want loopt het systeem vast in dogma’s. Onderzoekers moet je dus een bepaald gevoel van vertrouwen en geborgenheid meegeven. Paradoxaal genoeg is dat vertrouwen juist nodig om kritiek te kunnen laten gedijen.