Rijkelui

Als iemand mij in een gesprek vraagt, waar ik vandaan kom, dan voel ik mij altijd ongemakkelijk. Ik kom namelijk uit Wassenaar. Dan heb je wat uit leggen. Want ik kom dan dus weer net niet uit het stukje Wassenaar dat iedereen kent uit de Quote 500, maar uit een veel minder bekend stukje, waar de mensen in rijtjeshuizen wonen zoals er in Nederland zoveel zijn.

Ik voel altijd de behoefte om dat erbij te zeggen. Dat komt omdat ik, zoals sociologen dat noemen, een “sociale stijger” ben. Mijn vader was brandweerman, mijn moeder werkte bij de sociale dienst. Op een aangetrouwde oom na kende ik als kind niemand die had gestudeerd. De ouders van mijn vriendjes waren politieman, schilder, of loodgieter, en in mijn klas gingen de meeste kinderen naar de toenmalige LTS of Mavo (zeg maar VMBO). Rijke mensen waren kakkers en daar hoorde ik niet bij. Maar dat gaf niets, want dat gold voor bijna iedereen die ik kende.

Dat veranderde toen ik naar de middelbare school ging. Dat was wel even wennen. Op mijn eerste schooldag kreeg ik een scheldwoord naar mij toegeslingerd dat ik verstond als “arp”. Ik durfde niet te vragen wat men daarmee bedoelde, maar vermoedde dat het om een dier ging. Thuis zocht ik het woord vergeefs op in het woordenboek. Het heeft een paar dagen geduurd voordat ik begreep dat het ging om het woord “arb” – een afkorting van “arbeider”.

De aanpassing aan mijn nieuwe omgeving verliep dus niet vlekkeloos, maar zoals dat gaat zoekt een kind toch zijn weg. Op den duur wist ik als een soort knuffel-arbeider een plekje te veroveren in het Wassenaarse, en de vrienden die ik dwars door die sociale barrières heen maakte heb ik nog steeds.

Een probleem van sociale stijgers is dat ze zichzelf moeilijk kunnen zien als onderdeel van hun nieuwe omgeving. Dat heb ik ook. Zo wees mijn vrouw mij er onlangs op, dat ik eens op moest houden met dat knuffelarbeiderscomplex, omdat rijke mensen toch eigenlijk maar heel gewoon zijn. Zo gewoon zelfs, dat ze tegenwoordig bij mij in huis wonen.

Je representatie als lid van een bepaalde sociale groep raakt blijkbaar vroeg in het leven gefixeerd, ver voordat je daar een verstandige keuze in kan maken. De rest van je bestaan moet je het er dan maar mee doen. Voor mensen die op één of andere manier breken met die identiteit blijft dat vaak hun leven lang belangrijk. Je ziet dat ook bij mensen die uit strenge geloofsgemeenschappen zijn getreden of die ergens in hun leven van ideologie zijn gewisseld.

Vroeger kwam dat type conflict denk ik vaker voor dan nu. Als je in 1970 de leeftijd van dertig jaar had, dan leken je opvattingen waarschijnlijk in geen enkel opzicht meer op die van je ouders, toen zij die leeftijd hadden. Het was destijds bijvoorbeeld veel zeldzamer dan nu, dat ouders en kinderen dezelfde muzieksmaak of politieke overtuigingen hadden. Toen had iedereen een identiteitscrisis.

Het onderscheid tussen mij en mijn vriendjes van de lagere school is inmiddels veel groter, dan het onderscheid tussen mij en de ouders van mijn vriendjes van de middelbare school. Ik ben, gezien door de ogen van mijn tienjarige ik, zonder twijfel een kakker geworden. Tegelijkertijd blijf ik, in een ander stukje belevingwereld, een trotse arb.