Mijn scherm en ik

Ik was sinds de introductie van de TomTom al niet meer in staat om te onthouden hoe het wegennet van Nederland in elkaar zit, maar sinds ik een iPhone heb is zeker de helft van mijn geheugen uitbesteed aan mijn telefoon. Vijftien jaar geleden kende ik nog twintig telefoonnummers uit mijn hoofd. Nu nog maar één, namelijk dat van mijzelf. Mijn geestelijke vermogens verplaatsen zich zodoende langzaam maar zeker in de richting van mijn randapparatuur.

Dat roept onvermoede vragen op. Volgens recent opgekomen externalistische theorieën over de mens moeten wij cognitieve functies, zoals het geheugen, bijvoorbeeld opvatten als onderdeel van het individu. Dat is niet triviaal. Een stukje van mijn geheugen bevindt zich zonder twijfel in mijn rechterbroekzak, wat impliceert dat ik letterlijk een stukje van mijzelf op zak heb. Bovendien: als ik mijn iPhone, net als mijn biologische geheugenfuncties, tot mijzelf reken, dan verlies ik logischerwijs een stukje persoonlijkheid als ik mijn telefoon in het water laat vallen. Dat dekt de verzekering vast niet. Door de onstuimige groei van het elektronisch arsenaal raak ik daarnaast ongemerkt fysiek uitgespreid over het universum, als was ik zo’n natuurgeest uit het oude shintoïsme.

Dat wordt een absurde situatie. Maar het alternatief is niet veel beter. Stel dat je mij definieert als een zuiver fysieke entiteit. Bijvoorbeeld, als alles wat zich in de ruimte bevindt die omsloten wordt door het buitenste randje van mijn huid. Horen de bacteriën in mijn darmkanaal dan ook tot de persoon Denny Borsboom, of het stukje chirurgisch staal in mijn linkerknie? En de boterham die ik vanochtend at, en die zich nu binnenin mij bevindt? Dan lijkt dat stukje aan de iPhone uitbesteed geheugen toch belangrijker. We willen niet ten prooi vallen aan biologisch provincialisme natuurlijk, en wat is nou helemaal het verschil tussen een herinnering die in mijn hoofd zit en een herinnering die in een telefoon staat? Beiden bevatten een stukje fysiek gecodeerde informatie dat ik naar believen terug kan halen, dus wat maakt het nou uit of die informatie in een trillend stukje hersengelei zit of in een paar bits flash-geheugen? Waarom zou je zulke extensies eigenlijk níet tot jezelf rekenen?

Omdat de intuïtie het niet wil. Maar hoe betrouwbaar is die intuïtie? De filosoof Daniel Dennett lanceert in het stuk Where am I? een gedachte-experiment waarin zijn brein zijn lichaam op afstand bestuurt. Dennett vraagt zich af waar hij dan is, als hij al ergens is, en of het eigenlijk überhaupt wel zin heeft je af te vragen waar je bent. Zoals zo vaak in de filosofie is de vraag beter dan het antwoord, maar wat Dennett in het stuk zeker overtuigend laat zien is dat onze intuïtie over waar wij zijn uitsluitend functioneert in normale situaties. Bij de kleinste afwijking van de standaardsituatie is die intuïtie volkomen hulpeloos. Is er dan een wetenschappelijk gefundeerd alternatief? Het antwoord op die vraag is dan weer simpel: Nee. Wetenschappers weten niet wie, wat, of waar U bent, en zij houden zich met die vraag ook niet bezig – zolang U zich maar op tijd meldt voor hun experimenten.

Het is de tragiek van de wetenschap. We weten allerlei gecompliceerde processen te ontrafelen en schieten raketten naar de maan. Maar de meest eenvoudige vragen blijven doorgaans buiten bereik.