Biologen duiden onze mensensoort aan als Homo sapiens sapiens. Dat betekent “de mens die weet dat hij weet”. Een prachtige naam, die heel precies aangeeft dat het belangrijkste onderscheid tussen ons en de rest van het dierenrijk niet biologisch, maar psychologisch van aard is. Qua biologie is de mens gewoon een zak organen, net zoals de rest van het dierenrijk. Goed, de mens heeft een beetje meer grijze massa in zijn bovenkamer, maar zuiver biologisch gezien lijkt mij ook op dat punt het onderscheid tussen mensen en andere dieren slechts gradueel.
Dat geldt niet voor onze psychologische constitutie. Er is geen ander dier dat beschikt over recursieve metacognitie: die niet alleen dingen weet, maar ook weet dat hij weet, en weet dat hij weet dat hij weet. Dat hebben onze biologische naamgevers goed begrepen. Hoe het kan dat wij over deze mysterieuze vaardigheid beschikken snapt volgens mij niemand, maar dat het iets met taal te maken heeft lijkt evident. Taal berust op het vermogen de stand van zaken in de wereld symbolisch te representeren. Dus als je, zoals de mens, over een basaal introspectief vermogen beschikt, dan kunnen die symbolische representaties ook betrekking hebben op je eigen psychologische toestanden. Taal plus introspectie geeft dus metacognitie.
Kraaien en Chimpansees lijken op elementair niveau te kunnen liegen en bedriegen, wat suggereert dat liegen evolutionair gezien ouder is dan taal. Toen het taalvermogen ten tonele verscheen (ook al zo’n reusachtig mysterie) moet dat dus vrijwel onmiddellijk geleid hebben tot een waarheidsbegrip: het inzicht dat sommige stellingen waar zijn en andere niet. Sindsdien zijn de rapen gaar. Want de toepassing van het waarheidsbegrip op metacognitief vlak lijdt onvermijdelijk tot de vraag of je eigenlijk wel weet dat je weet wat je weet. Homo sapiens sapiens raakt van die gedachte danig in de war, en dat is de bestaansgrond van de filosofie.
De centrale vragen in de filosofie bestaan al zeker een paar duizend jaar (als academische discipline is de filosofie natuurlijk veel jonger). Maar ondanks al die tijd schiet het nog niet erg op met het antwoord op onze epistemologische verwarring. Sommige filosofen hebben daarom geopperd dat de psychologie maar op basis van wetenschappelijk onderzoek moet uitleggen hoe kennis tot stand komt, en anderen hebben hun hoop zelfs gevestigd op de biologie. Dat standpunt, dat bekend staat als genaturaliseerde epistemologie, lijkt mij vooral een teken van wanhoop. Het is onwaarschijnlijk dat psychologen of biologen op epistemologisch vlak ooit iets essentieels kunnen bijdragen, vanwege het simpele feit dat hun wetenschappelijke bevindingen berusten op precies dezelfde epistemologie die de naturalisten op basis van wetenschappelijk onderzoek hopen te verklaren. Dat kan nooit wat worden.
Niet dat ik dat erg vind. Juist in haar falen heeft de filosofie voor mij een grote schoonheid, vergelijkbaar met een Griekse tragedie, die het psychologisch hoogtepunt van onze soort markeert. Met de uitvinding van de filosofie werd de mens van Homo sapiens sapiens tot Homo sapiens dubiens: de mens die twijfelt of hij wel iets weet. Ik ben er eigenlijk wel van overtuigd dat deze prachtige toestand niet te doorbreken is, en dat onze epistemologische twijfel eeuwig duren zal. Maar ja, zeker weten doe ik dat natuurlijk ook weer niet.